Jenaplan

De uitgangspunten van onze school zijn afgeleid van de basisprincipes van het Jenaplan.

Het kind staat centraal op De Kring

Op De Kring staat het kind centraal. De doelstellingen worden niet bepaald door de leerstof, maar door de mogelijkheden en interesses van het kind. We gaan er vanuit dat ieder kind anders is, dus uniek, wat als consequentie heeft dat we niet van alle kinderen hetzelfde kunnen verlangen. We willen zoveel mogelijk kindgericht werken. Dit betekent dat we serieus rekening houden met de mogelijkheden, talenten, wensen en ervaringen van elk kind bij het aanleren van kennis, vaardigheden en houdingen.

Van het feit dat kinderen van elkaar verschillen wordt dan ook dankbaar gebruik gemaakt. Hier op school wordt gestimuleerd dat elk kind zijn capaciteiten ontwikkelt en ook benut om anderen te helpen. Het is u misschien opgevallen dat we spreken over het kind en niet over de leerling. Dat doen we bewust. De term leerling suggereert dat slechts binnen de grenzen van het schoolgebouw geleerd zou worden. In het Jenaplanonderwijs wordt het begrip “leren” ruim opgevat: leren heeft te maken met ervaren van en in ontmoeting komen met mensen, dieren, dingen en cultuurgoederen. In deze betekenis vindt leren natuurlijk ook buiten school plaats, met dit verschil dat op school kinderen bij elkaar zitten met een stamgroepleider die als belangrijkste taak heeft de leeromgeving voor kinderen uitnodigend, prikkelend en stimulerend aan te bieden.


De Tien Essenties van Jenaplanonderwijs

Download 'De tien essenties van Jenaplanonderwijs' als PDF-bestand.

Continue ontwikkeling

Het gaat bij het Jenaplanonderwijs om het kind in het kind, waarbij op school getracht wordt om zodanig bezig te zijn, dat kinderen zo min mogelijk afstand ervaren in leren binnen en buiten de school. Onderwijs geven aan kinderen is dan ook een onderdeel van opvoeden. Het pedagogisch en didactisch klimaat op de Kring is erop gericht, dat de kinderen in continue ontwikkeling onze school kunnen doorlopen. We erkennen dat dit een persoonlijke ontwikkeling en voor ieder kind verschillende ontwikkeling is. Dit impliceert, dat we niet van alle kinderen dezelfde prestaties in dezelfde tijd eisen. Elk kind heeft andere mogelijkheden en belemmeringen, wat betreft aanleg, tempo, motivatie en belangstelling. Om dit zo goed mogelijk te realiseren hebben we heterogeen samengestelde stamgroepen. Dit zijn groepen met kinderen van verschillende leeftijden bij elkaar. Zo kennen we onderbouwgroepen (4 t/m 6 jaar), middenbouwgroepen (6 t/m 9 jaar) en bovenbouwgroepen (9 t/m 12 jaar).

We zijn van mening dat deze vorm van groeperen tegemoet komt aan de individuele verschillen tussen de kinderen. Verschillen binnen de stamgroep zijn alleen al door de grote leeftijdsspreiding gewoon. De kinderen doen vanzelfsprekend niet allemaal hetzelfde werk en hebben ook niet allemaal evenveel uitleg nodig.


In de onderbouw wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de belevingswereld van de kinderen. De stamgroepleider zal zoveel mogelijk aansluiten bij dat wat er leeft bij de kinderen en proberen ze van daaruit nieuwe kennis en/of vaardigheden te laten opdoen. Binnen het werkuur werken de kinderen aan hun eigen dag- of weektaak, waardoor hun zelfstandigheid sterk wordt bevorderd. Kinderen met werkhoudingsproblemen voor wie een dagtaak nog te moeilijk is, krijgen kortere werkopdrachten en regelmatiger controle. Binnen de stamgroep stimuleren en motiveren de kinderen elkaar, tevens kunnen ze van elkaar leren. De kinderen zijn steeds drie achtereen volgende jaren in een stamgroep en hebben daarin steeds een andere rol. Eerst als jongste, daarna als middelste en tenslotte als oudste van een groep. Dan begint in een volgende stamgroep het hele proces weer van voren af aan.

De stamgroepen zijn in de midden- en bovenbouw weer verdeeld in werk- of tafelgroepen van kinderen van verschillende leeftijden met verschillende leer- en sociale vaardigheden. Deze tafelgroepen wisselen regelmatig van samenstelling. Bij een aantal activiteiten worden de kinderen ingedeeld in niveaugroepen. Kinderen met speciale begeleiding op het gebied van leren en/of gedrag worden zo evenredig mogelijk over de verschillende stamgroepen verdeeld.


De overgang van onder- naar middenbouw én van midden- naar bovenbouw wordt niet gebaseerd op de kalenderleeftijd van de kinderen, maar op de voortgang in ontwikkeling van het kind. Er zijn meerdere factoren die het functioneren van kinderen in een bepaalde bouw positief of negatief kunnen beïnvloeden. Deze factoren moeten meegenomen worden in de afweging. Het gaat hierbij om: welbevinden, motivatie, zelfstandigheid, taakgerichtheid, zelfvertrouwen, concentratie en sociale vaardigheden.

In de wet op het basisonderwijs staat dat kinderen in beginsel de basisschool in acht jaar kunnen doorlopen. Het woord kunnen houdt in dat het ook anders kan. Anders betekent dat het zowel in meer als in minder dan acht jaar kan, als dat wenselijk is voor het kind. Verlenging van welke bouw dan ook, mag geen zittenblijven inhouden, maar moet een voortgang zijn van wat een kind al kan.


De basisprincipes van het Jenaplan in Nederland

De 20 uitgangspunten voor Jenaplanonderwijs zijn verdeeld in drie groepen:

A Uitspraken over mensen, die gelden voor iedereen in en rond onze school, zowel kinderen als volwassenen:

1.        Elk mens is uniek; zo is er maar een. Daarom heeft ieder kind en elke volwassene een onvervangbare waarde.

2.        Elk mens heeft het recht een eigen identiteit te ontwikkelen. Deze wordt zoveel mogelijk gekenmerkt door zelfstandigheid, kritisch bewustzijn, creativiteit en gerichtheid op sociale rechtvaardigheid. Daarbij mogen ras, nationaliteit, geslacht, seksuele gerichtheid, sociaal milieu, religie, levensbeschouwing of handicap geen verschil (uit)maken.

3.        Elk mens heeft voor het ontwikkelen van een eigen identiteit persoonlijke relaties nodig met andere mensen, met de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid van natuur en cultuur en met de niet-zintuiglijk waarneembare werkelijkheid.

4.        Elk mens wordt steeds als totale persoon erkend en waar mogelijk ook zo benaderd en aangesproken.

5.        Elk mens wordt als een cultuurdrager en vernieuwer erkend en waar mogelijk ook zo benaderd en aangesproken.

B Uitspraken over een samenleving die recht doet aan mens-zijn, zoals dat in de eerste 5 uitspraken wordt geschetst:

6.        Mensen moeten werken aan een samenleving die iedere unieke en onvervangbare waarde respecteert.

7.        Mensen moeten werken aan een samenleving die ruimte en stimulansen biedt voor ieders identiteitsontwikkeling.

8.        Mensen moeten werken aan een samenleving waarin rechtvaardig, vreedzaam en constructief met verschillen en veranderingen wordt omgegaan.

9.        Mensen moeten werken aan een samenleving die respectvol en zorgvuldig aarde en wereldruimte beheert.

10.     Mensen moeten werken aan een samenleving die de natuurlijke en culturele hulpbronnen in verantwoordelijkheid voor toekomstige generaties gebruikt.


C Uitspraken over de school zelf: hoe wij deze organiseren en hoe het onderwijs in onze school naar inhoud en vorm er uit ziet:

11.     De school is een relatief autonome coöperatieve organisatie van betrokkenen. Zij wordt door de maatschappij beïnvloed en heeft daar zelf ook invloed op.

12.     In de school hebben de volwassenen de taak de voorgaande uitspraken over mens en samenleving tot (ped)agogisch uitgangspunt voor hun handelen te maken.

13.     In de school wordt de leerstof ontleend zowel aan de leef- en belevingswereld van de kinderen als aan de cultuurgoederen die in de maatschappij als belangrijke middelen worden beschouwd voor de hier geschetste ontwikkeling van persoon en samenleving.

14.     In de school wordt het onderwijs uitgevoerd in pedagogische situaties en met pedagogische middelen.

15.     In de school wordt het onderwijs vorm gegeven door een ritmische afwisseling van de basisactiviteiten gesprek, spel, werk en viering.

16.     In de school vindt overwegend heterogene groepering van kinderen plaats, naar leeftijd en ontwikkelingsniveau, om het leren van en zorgen voor elkaar te stimuleren.

17.     In de school worden zelfstandig spelen en leren afgewisseld en aangevuld door gestuurd en begeleid spelen en leren. Dit laatste is expliciet gericht op niveauverhoging. In dit alles speelt het initiatief van de kinderen een belangrijke rol.

18.     In de school neemt wereldoriëntatie een centrale plaats in, met als basis ontdekken, ervaren en onderzoeken.

19.     In de school vinden gedrags- en prestatiebeoordeling van een kind zoveel mogelijk plaats vanuit de eigen ontwikkelingsgeschiedenis van het kind en in samenspraak met hem.

20.     In de school worden veranderingen en verbeteringen gezien als een nooit eindigend proces. Dit proces wordt gestuurd door een consequente wisselwerking tussen denken en doen.


Deze 3 groepen uitspraken hangen onderling samen. Als we bepaalde opvattingen over mensen hebben, zullen we ook moeten werken aan een samenleving waarin dit mens-zijn tot zijn recht kan komen. Als we zeggen dat we zoveel mogelijk rekening moeten houden met de hele mens, moeten we er voor zorgen dat in de school zowel gesprek als spel, werk en viering regelmatig voorkomen.

De uitgangspunten zijn niet vrijblijvend. Het zijn normen waaraan we het werken in onze school steeds weer willen toetsen en waarop we tenminste als streefdoelen aan te spreken zijn. Deze basisprincipes spelen in onze school een centrale rol bij de vormgeving van het dagelijks werk en ook bij het evalueren daarvan:

´Willen we wel wat we doen?´ en ´Doen we wel wat we willen?´

Waarden en normen

Waarden en normen zijn binnen onze school een constant punt van aandacht. Als je met veel mensen samen werkt vormen duidelijkheid en consequent handelen een basis voor een goede sfeer in de school. Dat betekent ook dat we respect hebben en openstaan voor elkaar. Kinderen onderling, stamgroepleiders onderling, kinderen en stamgroepleiders, maar ook ouders onderling, of ouders en stamgroepleiders.